Voorpublicatie Vrijheid gelijkheid broederschap

Inleiding Vrijheid gelijkheid broederschap
door Maarten van den Heuvel
Dit is een boek over waarden. De waarden die wij kennen als de waarden van de Franse Revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap. In 2012 maakte ik samen met Pieter Hilhorst en Kees Schaap voor de VARA een documentaireserie over de vraag hoe relevant die begrippen nog zijn voor ons in de eenentwintigste eeuw. In onze huidige maatschappij is vrijheid de dominante waarde geworden, zakt gelijkheid steeds verder weg en lijkt broederschap bezig aan een comeback. Hoe komt dat? En strookt dat met de laatste inzichten in de wetenschap? Of werpen die een ander licht op het denken over vrijheid, gelijkheid en broederschap?
Wat heeft ons denken over vrijheid ons de laatste decennia opgeleverd en zitten er ook keerzijden aan? Is meer van iets goeds als vrijheid altijd beter? Hoe realistisch is ons denken over eigen verantwoordelijkheid? Is een ongelijke inkomensverdeling nodig voor een efficiënte economie? Of zit de huidige inkomensverdeling de economie juist in de weg? Hoe zelfzuchtig is onze diersoort eigenlijk? En hoe profiteren we optimaal van de mogelijkheden van samenwerking?
Dat is het soort vragen dat we geprobeerd hebben te beantwoorden. Daartoe zijn we een zoektocht begonnen naar de laatste ontwikkelingen binnen de relevante wetenschappen, van economie tot psychologie, van epidemiologie tot biologie en van sociologie tot de hersenwetenschappen. Dit boek vertelt het verhaal van de serie, aangevuld met de research die we niet in drie keer vijftig minuten kwijt konden en met de wetenschappelijke ontwikkelingen die daarna hebben plaatsgevonden. Het boek is daarmee een verdieping van het in de serie vertelde verhaal en gaat tegelijkertijd verder waar de serie ophield.
Het is dit jaar precies 225 jaar geleden dat de bestorming van de Bastille de Franse Revolutie inluidde. Hoewel vrijheid, gelijkheid, broederschap nu bekend is als de leuze van die Franse Revolutie duurde het even voor die zijn huidige vorm vond. Daarvoor kende het motto vele incarnaties. Al vroeg speelden vrijheid en gelijkheid daarin een rol, maar meestal met een andere toevoeging dan broederschap. Zo komen we bijvoorbeeld kracht, gelijkheid, rechtvaardigheid tegen en vrijheid, zekerheid, bezit. Maar in de meeste gevallen worden vrijheid en gelijkheid al snel als onafscheidelijk gezien, zoals in vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid of vrijheid, rede, gelijkheid. Onder Napoleon werd er vrijheid, publieke orde van gemaakt, wat met de invoering van de constitutionele monarchie in 1830 werd omgevormd tot orde en vrijheid.
In al deze periodes zie je ook vrijheid, gelijkheid, broederschap opduiken, maar pas met de revolutie van 1848 was de leuze zo sterk ingeburgerd dat het tot nationale wapenspreuk werd verheven. Napoleon III gaf later de opdracht de leuze weer overal te verwijderen, maar slaagde er niet in om hem de kop in te drukken. Ondergronds bleef het motto doorleven, vaak aangehaald in pleidooien voor democratie, om in de derde republiek wederom te worden verheven tot officiële leuze van de Franse staat, wat het nu nog steeds is. In 1880 werd vervolgens besloten om de woorden liberté, egalité, fraternité aan te brengen op alle openbare gebouwen.
Ondanks dat de leuze pas ver na de Franse Revolutie werd geïnstitutionaliseerd, kunnen we de gedachte erachter terugvoeren op het gedachtegoed dat ten grondslag lag aan diezelfde Franse Revolutie. Historicus Jonathan Israel omschrijft dat gedachtegoed als de ‘radicale verlichting’. Daarmee verwijst hij naar het gedachtegoed dat begon bij filosofen als Thomas Hobbes, René Descartes en vooral Baruch Spinoza en Pierre Bayle, waarop werd voortgeborduurd door mensen als Denis Diderot, Paul Henri Thiry d’Holbach, Thomas Paine en Thomas Jefferson.
Israel omschrijft die radicale verlichting als een verzameling basisprincipes die onder meer bestaan uit democratie, persoonlijke vrijheid van leefstijl, volledige vrijheid van denken, spreken en drukpers, scheiding van kerk en staat en de stelregel dat ‘alle mensen dezelfde basisbehoeften, rechten en status hebben, ongeacht hun overtuiging of tot welke religieuze, economische of etnische groepering zij behoren’. Zo hield d’Holbach een pleidooi voor afschaffing van alle standsverschillen, privileges en vormen van wettelijke discriminatie. Diderot waarschuwde ervoor dat bestaande machtsverhoudingen op de markt al snel tot een groeiende ongelijkheid leiden en dat de overheid er was om te voorkomen dat speculanten de kans zouden krijgen om hun machtspositie te verzilveren.
Daarnaast ziet Israel ook een gematigde verlichting, die moeilijk kon worden verzoend met de radicale variant: ‘Want de gematigde hoofdstroom, ongeacht of we het over Hume, Ferguson, Adam Smith, Frederik de Grote, Benjamin Franklin, Montesquieu, Turgot of Voltaire hebben, was intrinsiek antidemocratisch en anti-egalitair en stond aarzelend tegenover volledige tolerantie. De Gematigde Verlichting culmineerde in Groot-Brittannië in de ideeën van Edmund Burke en bracht op den duur een opmerkelijk dogmatisch en onverdraagzaam maatschappelijk en politiek conservatisme voort, dat zich hardnekkig toelegde op verdediging van praktisch alle bestaande institutionele, kerkelijke en juridische vormen.’
Voor die tijd verlichte heersers gaven vertegenwoordigers van de gematigde variant de kans om hun ideeën ten uitvoer te brengen, maar aan het einde van de jaren 1780 was duidelijk geworden dat dat maar weinig opleverde. De radicale verlichting, die vooral in Frankrijk en in Nederland al vanaf 1760 aan zijn opmars was begonnen, kreeg daardoor de overhand binnen de hervormingsgezinde kringen. Dit riep een sterke tegenbeweging op van vooral religieus geïnspireerde conservatieven, en uit de spanningen tussen die groepen kwamen de Franse Revolutie en de acties van de patriottenbeweging in Nederland voort.
Het vrijheidsstreven van de verlichtingsdenkers en de revolutionairen behelsde in eerste instantie het opheffen van de onderdrukking door de adel en de kerk. In het middeleeuwse denken had God altijd centraal gestaan, maar onder invloed van onder anderen Descartes en de Duitse filosoof Immanuel Kant was het individu meer centraal komen te staan. Zij en andere verlichtingsdenkers legden steeds meer nadruk op de rede. En of die nu van God gegeven was of intrinsiek menselijk, en of die nu huisde in een aparte onstoffelijke ziel of in de machinerie in ons hoofd – in die tijd grote twistpunten –, mensen waren wezens die de ruimte verdienden om zelf te denken en dus te handelen.
De radicale verlichtingsdenkers vonden bovendien dat dit voor iedereen in gelijke mate moest gelden. Dat gelijkheidsbeginsel heeft bij hen al vanaf Spinoza en Bayle een cruciale rol gespeeld in het idee dat alle mensen in gelijke mate recht hebben op geluk en daartoe op vervulling van materiële behoeften. Israel noemt gelijkheid ‘de grondslag van haar hele maatschappijtheorie’. Diderot en d’Holbach bleven herhalen dat de materiële belangen van de machtigsten de maatschappij ontwrichtten en moreel bederf in de hand werkten. Dat betekende voor hen overigens niet dat ze zo ver wilden gaan dat iedereen exact hetzelfde moest bezitten. Geen volledige gelijkschakeling, maar ‘een rechtvaardig evenwicht’ tussen de rijkdom van de ene burger en de ander.
Dat evenwicht moest wat hen betreft wel veel minder scheef liggen dan in het achttiende-eeuwse Frankrijk het geval was. ‘Ook al kunnen mensen nooit van gelijke bekwaamheid zijn, en al is het terecht dat de samenleving de een hoger beloont dan de ander, toch heeft de natuur alle mensen gelijk gemaakt in hun rechten, verlangens, in de hang naar geluk en in vrijheid. Deze erkenning, en kritiek op de barre wanverhouding van invloed en bezit waarbij een minderheid onevenredig veel macht over de rest van de mensen heeft, moet derhalve de onwrikbare grondslag zijn van iedere rechtvaardige en samenhangende politieke theorie’, zo vat Israel het radicale verlichtingsdenken over gelijkheid samen.
De broederschapsgedachte kwam voort uit het idee dat mensen gezelschapswezens zijn en elkaar door samenwerking en uitwisseling vooruit kunnen helpen. Het leidde ertoe dat in de achttiende eeuw allerhande verenigingen en genootschappen werden opgericht om ideeën uit te wisselen. ‘De mens is geen samenleving aangegaan om er slechter van te worden, of om zo minder rechten te krijgen dan hij had, maar om die rechten beter veilig te stellen’, aldus de eerder genoemde Thomas Paine. Dit idee gaat rechtstreeks terug op Spinoza, die stelde dat om die voordelen van samenwerking en wederzijdse bescherming mogelijk te maken ieder individu bij het verlaten van zijn natuurtoestand iets van zijn ‘natuurlijk recht’ moest loslaten. De voordelen van samenwerking wogen daar ruimschoots tegen op.
De genoemde denkers benaderden vrijheid, gelijkheid en broederschap indertijd vanuit het perspectief van de samenleving. Dat zal ik in dit boek ook doen. Tegenwoordig wordt nog wel eens betoogd dat we de samenleving zo veel mogelijk waardenvrij moeten bekijken. Dat uit zich onder meer in de dominantie van economie in het denken over de inrichting van de samenleving: veel economen beschouwen hun vakgebied ten slotte als waardenvrij. Volgens mij is dit onterecht. Ik zal betogen dat in elk geval de waarden vrijheid, gelijkheid en broederschap een centrale rol spelen in ons denken en handelen.
Daartoe zal ik vrijheid, gelijkheid en broederschap elk in drie hoofdstukken afzonderlijk onder de loep nemen. In het eerste hoofdstuk schets ik hoe ons denken over vrijheid zich na de Tweede Wereldoorlog heeft ontwikkeld en wat dat heeft opgeleverd, om me in het hoofdstuk daarna te richten op de vraag of daar ook keerzijden aan zitten. In het denken over vrijheid speelt tegenwoordig bij velen het begrip ‘eigen verantwoordelijkheid’ een belangrijke rol. Daarom zal ik dat in het afsluitende hoofdstuk van dit deel over vrijheid nader bespreken. Het tweede deel van het boek gaat over gelijkheid. Aan de hand van het door epidemiologen Richard Wilkinson en Kate Pickett samengebrachte onderzoek zal ik laten zien hoe belangrijk een voldoende mate van gelijkheid is voor een samenleving. In hoofdstuk 4 buig ik me over de door hen geschetste correlatie tussen inkomensongelijkheid en een keur aan sociale problemen. In hoofdstuk 5 stel ik de vraag of er ook sprake is van een causaal verband tussen beide. Het laatste hoofdstuk van deel 2 behandelt de vraag of de veelgehoorde stelling dat ongelijkheid goed is voor de economie, en daarmee voor ons allemaal, wel klopt. Hoewel ik me in dit deel specifiek op inkomensongelijkheid richt, zal duidelijk worden dat dit model staat voor een breder scala aan ongelijkheden.
Het deel over broederschap begint met een vraag over ons mensbeeld. Zijn wij echt die homo oeconomicus, waar zoveel economen ons voor houden, of zijn wij groepsdieren? Ik zal concluderen dat dat laatste het geval is. Maar waarom zien we dan met name in onze westerse cultuur zoveel egoïstisch en individualistisch gedrag? Die vraag naar de rol van cultuur komt aan bod in hoofdstuk 8. In hoofdstuk 9 onderzoek ik onder welke omstandigheden onze gemeenschapszin gedijt.
Nu is er vanuit zoveel verschillende definities over vrijheid, gelijkheid en broederschap geschreven, dat het handig is om eerst te vertellen hoe ik ze definieer. In de discussie over vrijheid wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen het ontbreken van belemmeringen en het hebben van mogelijkheden. Ik vind dat onderscheid wat kunstmatig en zal uitleggen dat voor vrijheid beide nodig zijn. Gelijkheid kent eveneens twee kanten: uniformiteit en gelijkwaardigheid. Net als de verlichtingsfilosofen verwerp ik de eerste en omarm ik de tweede. En net als een aantal van de radicale verlichtingsdenkers begrijp ik gelijkwaardigheid onder meer als het vergelijkbaar waarderen van inspanningen, ook op financieel vlak, en het ontbreken van situaties die mensen in een beslissende achterstandspositie brengen. En juist omdat mensen niet uniform zijn, is er een overheid nodig die hen beschermt tegen die achterstelling. Broederschap ten slotte beschouw ik, uiteraard sekseneutraal, als gemeenschapszin. Die laatste valt onder te verdelen in zaken als de mate waarin men in die gemeenschap heeft geïnvesteerd en er samenwerkt, er trots op is, er vrienden heeft en er pal voor wil staan.
Waren die ideeën in de achttiende eeuw revolutionair, momenteel is veel ervan gemeengoed en de basis van onze westerse democratieën. In een recente brief aan de Tweede Kamer over de proef met een participatieverklaring voor nieuwkomers, die op 1 januari van dit jaar van start is gegaan, schrijft het kabinet: ‘Onze samenleving kan alleen functioneren als iedereen die hier langere tijd is, meedoet en de basisprincipes van de samenleving deelt.’ Verderop wordt gesproken van het omarmen van ‘de hier geldende waarden’. Uit de tekst van die participatieverklaring blijkt dat die basisprincipes en hier geldende waarden bestaan uit vrijheid, gelijkheid en broederschap, hier geformuleerd als vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit.
Los van de vraag of het zin heeft nieuwkomers zo’n verklaring te laten ondertekenen, laat het in elk geval zien dat vrijheid, gelijkheid en broederschap nog volop met de mond beleden worden. Maar tegelijkertijd wordt er maar weinig nagedacht over wat die begrippen nu echt inhouden en hoe ze zich verhouden. We lijken ons drukker te maken over de vraag of we de drie procent aan bezuinigingen wel halen. Daarom wordt het tijd om deze begrippen opnieuw tegen het licht te houden.
In het slothoofdstuk zal ik concluderen dat we eigenlijk helemaal niet van doen hebben met drie verschillende waarden, maar met één waarde: een drie-eenheid bestaande uit drie onlosmakelijk verbonden constituerende onderdelen, die direct op elkaar van invloed zijn. Ik zal tevens concluderen dat de manier waarop we ze nu beschouwen de onderlinge balans niet ten goede komt.